fbpx
/>

Op 26 februari 2021, is de effectentaks in werking getreden. Dit is voor ons de gelegenheid om u een samenvatting te geven van de belangrijkste kenmerken van deze belasting en de onzekerheden die zij met zich meebrengt zoals ook recentelijk aangegeven door de Raad van State.

Ter herinnering: de vorige effectentaks werd op 17 oktober 2019 door het Grondwettelijk Hof nietig verklaard wegens het bestaan van een aantal ongerechtvaardigde discriminaties. Het is afwachten of deze belasting hetzelfde lot is beschoren.

Effectenrekeningen met een waarde van meer dan 1.000.000 €

Effectenrekeningen met een gemiddeld saldo van meer dan 1 miljoen € zullen aan de belasting worden onderworpen. Om hun gemiddelde waarde te bepalen, moet rekening worden gehouden met de waarde van de rekeningen aan het einde van elk kwartaal.

Bovendien gaat het om alle effectenrekeningen bij Belgische banken (door Belgische en niet-Belgische onderdanen (behalve in geval van aanwezigheid van een dubbelbelastingverdrag)) en om buitenlandse effectenrekeningen die door Belgen worden aangehouden. Er wordt gespecificeerd dat het de effectenrekening als zodanig is die zal worden belast. Het maakt met andere woorden niet uit aan wie de rekening toebehoort of met hoeveel mensen deze in onverdeeldheid wordt aangehouden. Bijgevolg vallen niet alleen natuurlijke personen onder het toepassingsgebied maar ook rechtspersonen, stichtingen, universiteiten en vakbonden.

Ondanks het feit dat de Raad van State van mening was dat de drempel van 1.000.000 € niet voldoende gerechtvaardigd was, gaf de minister van Financiën te kennen dit niet te willen wijzigen.

Tarief en belastbare grondslag

Een tarief van 0,15% zal worden aangerekend van zodra de gemiddelde waarde van de effectenrekening meer dan 1.000.000 € bedraagt. Bij overschrijding is het kapitaal in zijn geheel dat op de rekening staat, onderworpen aan de belasting. Er is echter een grens. Indien door de heffing van de taks het saldo lager uitvalt dan de drempel van € 1 miljoen wordt er een uitzondering voorzien. In dat geval zal enkel het surplus worden belast, aan 10%.

  • Voorbeeld: een effectenrekening met een waarde van 1.000.100 € zou na de taks nog 998.600 € bedragen. Om dit te vermijden, zal slechts 100 € worden belast aan 10%, zijnde 10 €.

De belasting zal worden geheven op de effectenrekeningen zelf waarvan de waarde meer dan 1.000.000 € bedraagt. Als een persoon dus een effectenrekening aanhoudt met een waarde van 1.500.000 euro, zal hij of zij de belasting verschuldigd zijn (d.w.z. 1.500.000 € x 0,15% = 2.250 €). Anderzijds zal een persoon die twee effectenrekeningen aanhoudt met een waarde van 750.000 € elk, de belasting niet verschuldigd zijn.

Antimisbruikbepaling

Om het risico van mogelijk misbruik te voorkomen, bevat de wet een antimisbruikbepaling die (met terugwerkende kracht) in werking is getreden op 30 oktober 2020, de datum waarop volgens de wetgever het publiek kennis had kunnen nemen van de invoering van de nieuwe belasting. Een splitsing van zijn effectenrekening in extremis zal aldus niet afdwingbaar zijn tegenover de fiscus en zal de betaling van de belasting door de belastingplichtige niet uitsluiten.

Het zal bijgevolg aan de belastingplichtige toekomen om aan te tonen dat de onderliggende reden voor de splitsing van de effectenrekening een andere is dan die van belastingontwijking (bv. in geval van overlijden, echtscheiding, uitonverdeeldheidtreding, …).

  • Voorbeeld: u hebt momenteel een effectenrekening met een waarde van 1.500.000 €. Het opsplitsen van deze rekening in twee afzonderlijke effectenrekeningen zou neerkomen op fiscaal misbruik. Indien u vóór 30 oktober 2020 verscheidene afzonderlijke effectenrekeningen had, zullen deze in geen geval als misbruik worden beschouwd.

De Raad van State had vastgesteld dat deze werkwijze een wijziging van de bewijslast met zich meebracht, waaraan het wenselijk zou zijn geweest wijzigingen aan te brengen. De wetgever heeft het echter niet nodig geacht om dit te verhelpen…

Geviseerde pensioensproducten ?

Sindsdien heeft de minister gepreciseerd dat enerzijds de producten van de eerste pijler (wat logisch is aangezien de eerste pijler het wettelijke pensioen vormt) en de tweede pijler niet onder de genoemde belasting vallen. De tweede pijler omvat de aanvullende pensioenen die een persoon opbouwt bovenop zijn wettelijk pensioen en dit in het kader van zijn beroepsactiviteit (groepsverzekering, IPT-verzekering, alsook VAPZ-, RIZIV-, POZ-, VAPW-contracten,…).

Anderzijds lijkt het erop dat contracten van tak 23 door de genoemde belasting zullen worden getroffen. Tak 23-contracten die door buitenlandse verzekeraars worden aangeboden, met inbegrip van contracten die door Luxemburgse verzekeraars worden aangeboden, vallen echter onder de uitsluiting van de belasting, zelfs indien deze contracten een bedrag inhouden van een waarde van meer dan 1.000.000 €.

Conclusie

Nu de wet van kracht is, ligt de bal in het kamp van het Grondwettelijk Hof. Met name de vragen betreffende de drempel van 1.000.000 € en die betreffende de omkering van de bewijslast zullen door het Hof worden onderzocht. Het is hoogst onzeker of de belasting de grondwettigheidstoets zal doorstaan. In de tussentijd zal de belasting echter wel verschuldigd zijn door de belastingplichtige.

Florian Nelis – Jurist & fiscalist bij Pareto